GESTA ABBATORUM TRUDONNENSIUM
De Kroniek van de Abdij van Sint-Truiden
1133
Uit Boek 12
De eerste historische vermelding van het Narrenschip
11. Dagloners die uit wol en vlasvezels weefsels maken, vormen een eigenaardig volkje; ze staan aangeschreven als brutaal en eigengereid, meer dan andere werklieden. Om die brutaliteit en eigengereidheid aan de kaak te stellen, ook om onrecht te wreken, dat ze hem persoonl;ijk hadden aangedaan, bedacht een arme boer uit Cornlimunster de volgende, duivelse, listige streek. De rechters lieten hem vrij spel en hulp kreeg hij van die wispelturige troep, die steeds te vinden is voor een grapje. In een nabijgelegen bos timmerde hij een schip en plaatste er wielen onder zodat het over land getrokken kon worden. Van de gezagdragers kreeg hij de toestemming om de wevers te verplichten zich voor de kabels te spannen en diot schip van Cornelimunster naar Aken te trekken. Te Aken werd het verwelkomd door een grote toeloop mannen en vrouwen. Maar de wevers sleepten het door naar Maastricht; daar werd het uitgerust met een mast en een zeil; vervolgens werd het naar Tongeren, vandaar naar Borgloon getrokken.
Toen nu abt Rudolf hoorde dat dit schip, die onheilsbode, gezwind en omstoeid door een volkje van zulk allooi onze stad naderde, voorzag hij in een visioen het komend onheil. Hij bezwoer onze mensen dat ze dit tuig niet in de stad zouden toelaten, omdat er onder zijn speelse uiterlijk boze geesten meegevoerd werden. Spoedig zou het de oorzaak worden van wanordelijkheden, die zouden ontaarden in moord, brandstichting, plunderiong, het vergieten van veel mensenbloed. Maar onze medeburgers wilden niet naar hem luisteren, als hij hen plechtig waarschuwde al de dagen dat dit tuig met zijn boze geesten te Loon verbleef; zij onthaalden hen met eenzelfde enthousiasme als de ten ondergang gedoemde Trojanen het noodlottige paartd, en stelden het op in het midden van het stadsplein.
Al onmiddellijk werd tegen de wevers in de stad een bevel tot beslaglegging uitgevaardigd, omdat ze niet vlug genoeg waren opgekomen voor de heidense bewakingsdienst van het tuig. Drommels! Wie zag er ooit zoveel bestialiteit bij redelijke wezens. Wie zoveel heidendom bij herboren in Christus?
Met hun bevel ot beslaglegging dwongen ze de wevers het schip dag en nacht te omringen met alle mogelijke wapens, en dag en nacht voor een nauwgezette bewaking in te staan. Verwonderlijk nog dat ze hen niet dwongen voor dit schip een offer te brengen aan Neptunus; schepen behoren immers toch tot zijn domein. Maar Neptunus liet de eer aan Mars, en wilde dat hem mensenoffers werden gebracht. En dat gebeurde nadien op grote schaal.
12. Intussen smeekten de wevers in stilte maar uit het diepst van hun hart God, de rechtvaardige Rechter, dat Hij hen zou wreken op mensen, die hen zo schandelijk hadden behandeld. Zij waren toch gewone mensen, die een eerlijk beroep uitoefenden en leefden van het werk hunner handen, juist als de eerste christenen en de apostelen; dag en nacht toch moesten zij werken voor het voedsel voor zichzelf en hun kinderen. Onder geweeklaag vroegen zij zich ook af waarom juist zij, eerder dan andere werkende mensen, door deze schandelijke vernedering werden getroffen; onder de christenen werden toch talrijke beroepen uitgeoefend, die heel wat onbetamelijker waren dat het hunne, al was het zo dat zij geen enkel beroep onbetamelijk vonden, wanneer een christenmens het kon uitoefenen zonder te zondigen; alleen zulk beroep moest men vermijden als schandelijk, dat de ziel besmeurde met de smet van de zonde; een eenvoudige, arme wever was te verkiezen boven een fijne heer, een voorname rechter, die de wezen en weduwen benadeelde.
Terwijl zij dergelijke klachten uitten, schetterden allerhande muziekinstrumenten en weerklonken schandelijke, christen-onwaardige liederen van de joelende menigte, en dit ter ere van dit onzalig tuig, waarin de geest huisde van ik weet wie, Bachus of Venus, Neptunus of Mars, of meer waarschijnlijk van alle boze geesten.
De rechters hadden bovendien nog deze strafmaatregel uitgevaardigd: indien er iemand , die niet tot de wevers behoorde, het schip zou naderen en aanraken, dan zou men hem een pand afnemen, dat hij aan de wevers zou laten, tenzij hij zich vrijkocht tegen een door hen willekeurig te bepalen voorwaarde.
En nu? Moet ik zwijgen of spreken? Alleszins mogen geen leugens mij over de lippen komen.
Toen de schemeravond viel en de maan aan het firmament verscheen, verlieten hele slierten eerbare dames hun straten; ze hadden het luidruchtige gedoe rondom dit dwaze tuig gehoord en kwamen nu aangesprongen met losse haren; hun vrouwelijke schroomvalligheid hadden ze afgelegd. Sommigen waren halfnaakt, anderen enkel in een eenvoudig opperkleed gehuld; zo voegden ze zich, schaamteloos rondspringend, bij diegenen die rondom het schip dansten. Wel duizend mannen en vrouwen zag je daar, tot midden in de nacht, dit ongewone en onzalige spektakel vieren. Wanneer dan dit vervloekte gedans werd gestaakt, verspreidden, onder luid geschreew dat uit hun rauwe kelen opsteeg, beide geslachten zich uitgelaten links en rechts. Om te vernemen wat zich daar afspeelde, zou men zich moeten wenden tot hen die het hebben willen zien en meemaken; wij doen er beter het zwijgen toe en dat gebeuren te betreuren waarvoor wij spoedig zwaar moesten boeten.
13. Toen ze dan deze heidense feesten meer dan twaalf dagen lang volgens de beschreven riten hadden gevierd, vroegen de inwoners zich eindelijk af, hoe ze van dit schip verlost zouden geraken. De verstandigsten, die betreurden dat met het ooit toegelaten had, en die God vreesden voor wat ze hadden gezien en vernomen, en voor wat ze vermoedden dat hen te wachten stond, gaven de raad dat men het in brand zou steken, of alleszins op een of andere manier uit hun midden verwijderen. Maar in hun dwaze verblinding wezen enkelen dit heilzaam voorstel met minachting af: de boze geesten, die in dit schip huisden, hadden immers onder het volk de mening uitgezaaid dat vooral die plaats, met haar inwoners, geschandvlekt zou worden, waar het ding achtergelaten werd. Men besliste dan ook het maar over te brengen naar een naburig dorp: naar Zoutleeuw.
14. Intussen was het nieuws over de grap van dat duivelse schip doorgedrongen tot bij de heer van Leuven. Vrome lieden hadden hem gewaarschuwd het monster buiten zijn territorium te houden; in een boodschap aan onze inwoners herinnerden hij hen aan zijn gunsten en vriendschap, en hij maande hen beleefd dat zij de vrede niet zouden verbreken, die tussen hem en hen was hersteld en door eden bekrachtigd; hetgeen zeker zou gebeuren indien ze dit bespottelijk tuig naar hun buren overbrachten. Als zij meenden dat het maar een spel was, moesten ze maar een ander zoeken om mee te spelen; in ieder geval, als zij deze waarschuwing in de wind sloegen, zoeden ze de vrede met hem verbreken en hij zelf zou op hen te vuur en te zwaard wraak nemen. Eenzelfde boodschap liet hij de heren van Duras geworden.
Hoewel hij tot driemaal toe zijn verwittiging herhaalde, hielden noch onze medeburgers, noch de heren van Duras er rekening mee. Graaf Giselbert schaarde zich achter het dwaze gedoe van het volk en besloot het schip naar Zoutleeuw te slepen, voorbij Duras. Zo werkte hij mee aan ons ongeluk. Men trok op in een lange stoet van uitgelaten feestvierders. De inwoners van Zoutleeuw toonden zich wijzer dan de onze en lieten het onheilbrengend monster niet binnen. De heer van Leuven zijnerzijds wilde het afwijzen van zijn verzoek en van zijn waarschuwing niet ongestraft laten; hij ontbood de graven, zijn leenmannen, maar zij gaven geen gehoor, niet aan een eerste, niet aan een tweede, zelfs niet aan een derde oproep. Dus trok hij op tegen hen en tegen ons met een sterk leger voetknechten en ruiters.
Terwijl de heren deze en andere betwistingen onder elkaar bespraken, zwermden voetknechten en ruiters uit over onze bezittingen in de omgeving; hoeven, kerken en molens, alles wat ze aantroffen, gaven ze aan brandstichting en verdelging prijs. De abdij werd grondig geplunderd; aan de broeders werd ontstolen wat ze zelfs niet konden missen.